Uit onderzoek

Uit onderzoek

In het artikel “Verhoogt werk ons welzijn”, verschenen in het Tijdschrift voor Arbeidsvraagstukken januari 2011 zijn naar aanleiding van verschillende onderzoeken belangrijke dingen besproken:
De conclusie uit het onderzoek naar de Easterlin-paradox is dat een toename van inkomen maar weinig bijdraagt aan het welzijn. Een hoger inkomen lijkt aantrekkelijk, maar voegt uiteindelijk maar weinig aan het welzijn toe. Easterlin (2001) heeft laten zien hoe mensen het niveau van welzijn dat ze in het verleden bereik- ten systematisch onderschatten, omdat ze de situatie in het verleden post-hoc beoordelen. Doordat aanpassingen vrijwel ongemerkt tot stand komen, overschatten ze het toegevoegde effect van meer inkomen op hun welzijn (Easterlin, 2005). Op grond van deze onderzoeksresultaten waarschuwen prominente onder- zoekers als Easterlin (2005, p. 54), Layard (2005, p. 156) en Kahneman et al. (2006, p. 1910) dat mensen de neiging hebben te veel tijd te besteden aan inkomensverwervende activiteiten, zoals arbeid. Ze vergroten daarmee wel hun inkomen, maar niet hun welzijn.
Een interessant gegeven met betrekking tot aspiraties in het werk is dat prominente onderzoekers als Easterlin, Layard en Kahneman concluderen dat de levenssatisfactie zou toenemen als mensen minder tijd aan inkomensverwervende activiteiten zouden besteden. De onderliggende redenering is dat inkomen de levenssatisfactie nauwelijks doet toenemen. Goederen die kunnen worden verkregen met inkomen leiden door gewenning, statuscompetitie en bijstelling van aspiraties niet tot een duurzame verhoging van de levenssatisfactie. Als mensen beter geïnformeerd zouden zijn over die geringe duurzaamheid en het vermogen zouden hebben om die kennis aan te wenden, dan zouden ze minder tijd besteden aan het nastreven van die goederen. In plaats daarvan zouden ze zich meer kunnen richten op andere wenselijkheden die een duurzamer effect hebben op levenssatisfactie, zoals een goed huwelijk, verbondenheid met familie en vrienden (‘companionship’; Lane, 2000; Layard, 2005) en zelfontplooiing.
Deze redenering wordt niet sterk ondersteund door onderzoek naar objectieve determinanten van welzijn, want de samenhang tussen het aantal arbeidsuren en de levenssatisfactie is zwak, maar onderzoek naar de welzijnseffecten van levensdoelen ondersteunt de stelling wel. Volgens dat onderzoek verschillen mensen in de mate waarin ze oftewel meer streven naar financieel succes, status en beroemdheid (extrinsieke doelen) oftewel meer naar verbondenheid met anderen en zelfontplooiing (intrinsieke doelen). Het blijkt dat mensen die vooral gericht zijn op extrinsieke doelen minder welzijn en meer gezondheidsproblemen ervaren dan mensen die vooral zijn gericht op intrinsieke doelen (Kasser & Ryan, 1993; Pöhlman, 2001; Kasser & Ahuvia, 2002).

“De logica van onze instituten is dat als mensen gezond en volwassen zijn, ze werken. Zolang je werkt, draag je bij aan het systeem dat jou beschermt wanneer je oud, werkloos of ziek bent. We gaan naar een wereld waarin die logica niet opgaat, omdat er meer gezonde volwassenen dan banen zullen zijn. Het systeem zal dus minder op verzekeren gericht moeten zijn, en meer op de noodzaak welvaart her te verdelen.” Ryan Avent